Posted on Leave a comment

Ramses (4)

Als ik terugkom van het toilet en de vleugel die in de aangrenzende kamer staat passeer om de deur naar de voorkamer te openen, slaat de warmte en bedomptheid me tegemoet. Ik wil de deur open laten staan, maar hij vraagt enigszins bits die te sluiten. Hij heeft het koud. Later in bed zal hij het ook koud hebben, terwijl ik bijna stik van de hitte.

Ik denk aan de kolonel uit ‘Honderd Jaar Eenzaamheid’ die vanaf de dag dat zijn vrouw hem verlaten heeft met een deken over de schouders geslagen loopt omdat hij het overal en altijd koud heeft. Hij vraagt me of ik van XTC gehoord heb. Hij praat erover met verrukking. Hij heeft gisteren de laatste genomen, maar hij beweert er nu nog op te lopen.

Ik krijg de keuze tussen het logeerbed en het zijne. Ik kies voor het zijne. Hij gaat me voor de gang in en de bovenbuurman komt met een vuilniszak omlaag. Ramses wil ook vuil naar buiten dragen, maar bedenkt zich snel. De bovenbuurman geeft me in het voorbijgaan een uiterst amicaal klopje op de schouder en een meer dan vriendelijke glimlach. Waar ik het aan te danken heb, dat is me geheel onduidelijk.

We komen in de eetruimte waar zich bovenin ook een soort slaapzoldertje bevindt. Hij beklimt de ladder en neemt een bandrecorder mee naar boven. Ik volg met twee blikjes bier in de hand. Het bed is omringd door asbakken, lege en volle flessen, pakjes sigaretten en wegwerpaanstekers. Op een plankje aan het hoofdeinde staat een mok met daarop een afbeelding van de Baghwan. De mok dient als extra asbak omdat de eigenlijke asbak uitpuilt van de filters.

Het meest word ik getroffen door een lijstje met daarin een platgeslepen stuk steen. Een afbeelding van een achterhoofd met schouders eronder. Alles in zwarte verf uitgevoerd. Het beangstigt me. ‘Het portret van de dood,’ constateer ik hardop. ‘Nee, dat ben ik,’ zegt Ramses. ‘Dat is mijn achterhoofd.’ Er volgt een ritueel met de wekker. Hij moet om drie uur ergens zijn om opgehaald en naar Dokkum gereden te worden waar hij vanavond met Liesbeth List zal optreden. Ik mag de wekker niet zetten, dat vertrouwt hij niet. In plaats daarvan doet hij het zelf en controleert zijn daden stapsgewijs met de nauwkeurigheid van iemand die weet hoe het is om ergens te laat, of in het geheel niet te verschijnen.

Daarna kleedt hij zich uit en begint een dronken geworstel met de bandrecorder dat veel heen en weer spoelen vereist. Als de band waarop hijzelf piano speelt dan uiteindelijk loopt controleert hij de wekker nog eenmaal en trekt zijn laatste kleren uit. Zijn lichaam bevalt me. Ik vraag me af waarom het toch is dat bij mensen alles boven het boordeknoopje het eerst de leeftijd verraadt.

Hij vraagt me waarom ik mijn overhemd en mijn onderbroek aanhoudt. ‘Ik heb puisten om mijn rug,’ zeg ik. Zijn gezicht verraadt in een flits schrik, maar die lijkt meteen weer plaats te maken voor tederheid. Ik trek mijn overhemd en slipje uit en toon mijn lichaam, terwijl ik er goed op toezie dat mijn buikspieren gespannen zijn. ‘Je bent een Griekse God,’ zegt hij.

‘Welke?’ vraag ik gretig. Ik wil Zeus zijn en vrouwen uit mijn hoofd baren. Ik ben dronken; ik wil nog veel meer. ‘Gewoon, een Griekse God.’ Tevreden ben ik wel, want ik haal hem met meer overgave aan dan eerst en vlei mijn hoofd tegen zijn borst.

Ik doe een poging om hem op te winden door met zijn pik te spelen, maar hij lijkt nauwelijks respons te geven. Dat moet mij weer overkomen, denk ik. Ooit ben ik vanaf een duister parkeerterrein met een oude, afzichtelijke Hemaverkoper met een muizesnuit meegegaan. Vijftig gulden had ik hem gevraagd. Het was de volgende dag Moederdag en ik was blut. Geloof het, of geloof het niet, maar die man kwam drie keer klaar voordat ik kon incasseren. En nu bakte ik er niets van. Ramses vraagt of het de eerste keer is dat ik het met een man doe. Ik betreur het dat ik nee moet zeggen; ik had graag de ideale combinatie met het formulier willen vormen, maar het zit er niet meer in.

Als ik mijn pogingen gestaakt heb en mijn hoofd weer op zijn borst heb gelegd, klinkt zijn hart rustig. Maar ik hoor een fluitende ruis in zijn linkerlong. ‘Je zou niet zoveel moeten roken,’ zeg ik vermanend, maar als hij me zwijgend met een uitdrukkingsloos gezicht blijft aankijken, betreur ik mijn uitspraak. Uiteindelijk rook ik zelf ook twee pakjes per dag. Ik zou eens moeten leren mijn kop te houden.

Ramses begint te hoesten. Een ingehouden hoesten. Hij zou eens goed moeten schrapen en kokhalzen, weet ik uit ervaring, maar dat doet hij niet. Hij schaamt zich voor me. ‘Je moet goed rochelen!’ zeg ik. Het komt uiteindelijk vanzelf; een echte knetterhoest die zoden aan de dijk zet. Hij straalt van liefde als ik zijn rood aangelopen hoofd zoen. ‘Je bent mooi,’ zegt hij weer. ‘Ik ben zo blij, dat je er bent.’ I bet you say that to all the boys, klinkt het voor de tweede keer in mijn hoofd.

Als hij met zijn hand de paar haren op zijn voorhoofd in positie strijkt met een gebaar dat beelden uit de jaren zestig oproept, raakt de moeder in mij pas echt op drift. ‘Je moet je geen zorgen maken over die haartjes,’ zeg ik, terwijl ik ze met de hand weer uit model probeer te krijgen. ‘Je hebt een hartstikke mooie kop.’ Ja, we hebben een verbond, denk ik. We zijn alle twee kettingrokende hoesters, beiden besneden en we zullen altijd en overal de laatsten zijn die de kroeg verlaten. Het voelt goed, zo in zijn armen. Broertjes in de dood; het achterhoofd van de altijd bruisende Ramses. Alles lijkt logisch en in verband te zijn.

Als er een mateloos gevoelig stukje piano komt op de band die nu al voor de tweede maal gekeerd is en hij me in zijn armen wiegt en een ‘Abessijns liedje, heel oud’ in mijn oor zingt op zo’n manier dat ik zijn lippen kan voelen, lijkt het verbond voor mij bijna religieuze vormen aan te nemen. Ik zweef nu echt; ik hoef niet eens moeite te doen mijn eeuwige kakelkop te houden.

Ik wil alleen maar grienen, eindelijk weer eens grienen. Het is een geschenk. Als het lied voorbij is, lig ik als een meisje dat is opgegroeid in een paradijs zonder stront en sores te schemeren van geluk in zijn kussen. Het is een kant van het groupiebestaan waar ik als dilettant op dit gebied nooit bij heb stilgestaan. Als eenmanspubliek in de armen van de maestro te liggen, het is niet niks. Ik zou de hele stereo het raam uitflikkeren. Vanavond nog.

‘Even hem nog goedemorgen wensen,’ zegt hij, terwijl hij zich over mijn middel buigt. Ik kom lang voordat hij het verwacht. Een oranje mouwloos Bagwanshirtje wordt gebruikt om af te vegen en hij valt in slaap na luid ‘Dank je, dank je!’ geroepen te hebben.

Een onrustige slaap met een lawaaierige ademhaling, onderbroken door hoestpartijen die zijn rug steeds als een boog gespannen doen staan. Zijn rechterbeen heeft hij om mijn enkel geklemd met een voor een slapende man onnatuurlijke kracht. Als ik me probeer om te draaien, oefent hij nog meer druk uit. Is hij bang dat ik een broodpoot ben die met zijn kostbaarheden op de loop gaat? Of is hij echt blij, vindt hij me echt een goed mens en wil hij dat ik bij hem blijf? Opeens snap ik ook waarom ik steeds alle lieve dingen die hij heeft gezegd voor geen haar serieus neem. Hij is een kop van de televisie. En bij de buis moet je jezelf steeds inprenten dat het allemaal niet echt is. Hij blijft een stukje film, ook al ligt hij live naast je te hoesten. Ik moet janken en mijn gedachten gaan terug naar mijn moeder jaren geleden; hoe ik haar verblijd had voor Moederdag met het plaatje Sammy.

Weken erna stond ze het nog te zingen in de keuken. Hoog, Sammy, kijk omhoog Sammy! Ze zou eigenlijk tussen ons in moeten liggen. Hoe dan ook, van slapen komt niets. Me omdraaien kan ik ook niet. Ik wil dat hij slaapt, dat hij rustiger gaat slapen. Alles voor het geval dat hij echt wil dat ik bij hem ben. Dat het geen televisie is, dat niet zo het volkslied komt en dat ik de aftocht moet blazen.

Drie kwartier later is hij wakker. Hij mompelt iets over de bakker en klautert de trap af, zonder me echt gedag te zeggen. Zie je wel, denk ik. De tijd dat hij weg is gebruik ik om mijn directe omgeving af te stropen op iets van hem wat ik me toe kan eigenen. Iets wat hij niet zal missen. Achter zijn kussen ligt een bloknootje van Amstel Bier waarop in zijn handschrift geschreven staat: tussen veel vuren in. Ik prop het in mijn spijkerbroek die over de balustrade van het slaapzoldertje hangt.

Tien minuten later is hij terug. Ik heb het laken weer over me heen geslagen en ik lig als de ideale echtgenote met een tevreden glimlach om de lippen op hem te wachten. ‘Hé, was je al wakker?’ klinkt het van onderen. Hij heeft geen boodschappen bij zich. Ik had hem zelf ook kunnen vertellen dat zijn geld op was. Ik steek mijn hoofd door de balustrade en groet hem terug. Weer die verrukte glimlach. Zou hij dan toch?

‘Ik ga een groentetaart voor je bakken,’ roept hij op een toon alsof hij landen voor me gaat veroveren. Een met aluminiumfolie omwikkeld pakje wordt uit de koelkast gehaald en hij gaat voor de geopende oven zitten en steekt die aan met een lucifer. Zo van boven lijkt hij ouder dan ik hem ’s nachts heb leren kennen. Het blijkt een soort quiche te zijn, die groentetaart. We eten in de keuken aan de ronde tafel die volgeladen ligt met ‘belangrijke zaken.’ Ik schuif wat post weg om ruimte te maken voor mijn bord. De roes van de nacht is nog niet voorbij. Hij lijkt rustiger, maar hij kijkt me nog steeds met hemelse blikken aan. Ik neem de keuken in ogenschouw en ben in gedachten begonnen om op te ruimen en het gasfornuis te ontvetten. Bezorgd informeer ik naar hoe het nou moet vanavond in Dokkum met weinig slaap en een luchtpijp als de Coentunnel op vrijdagmiddag. Hij zegt dat hij zal slapen in de auto. En dat hij, als hij niet kan zingen, zal doen alsof het zo hoort. Ik vraag hem of hij nog gaat drinken voor het optreden.

‘Witte wijn,’ zegt hij. ‘Bij Liesbeth altijd alleen witte wijn.’ Ik denk aan de wekker. ‘En Liesbeth houdt er ook niet van als je te laat bent,’ vul ik hem aan. ‘Je hebt maar drie kwartier geslapen.’

‘Drie kwartier?’ Hij is verbaasd. ‘Heb ik gesnurkt?’ Ik knik. ‘Gehoest?’

Hij draait zijn blik weg, weer die schaamte. ‘Het geeft niet,’ zeg ik. ‘Het moet er toch uit.’ Dat ik zelf ook niet gering gezopen heb blijkt als ik de helft van de groentetaart heb verorberd en elke porie in mijn lichaam zich opent. Als ik moet hoesten en mijn hand naar de mond breng, ruik ik zijn parfum weer. Om niet in te storten, sta ik op en begin door de keuken te lopen. Even ga ik bij wijze van test voor het aanrecht staan. Zou ik een goede Liesbeth voor hem kunnen zijn? Zou ik zoveel vertrouwen op kunnen wekken dat ik de wekker mag zetten?

Als ik me omdraai, staat hij voor me. Hij trekt de rits van zijn broek omlaag en voor het eerst zie ik hoe groot zijn lid is. ‘Jezus,’ zucht ik. Hij glimlacht. Maar als ik hem in mijn hand genomen heb en me verbaasd heb over hoe rozig en jong zijn lid lijkt ten opzichte van de rest van zijn lichaam, stop ik hem weer terug in de broek. Ik moet aan iemand anders denken die ook zo’n gigantische had. ‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Ik voel me vies en afgepeigerd.’

‘Bij mij mag je afgepeigerd zijn,’ zegt hij. ‘Ik zal je altijd mooi vinden.’ Het wordt tijd dat ik ga. Ik heb rust nodig. Hij schrijft zijn adres met grote halen op een vel papier en we omhelzen elkaar in de gang. ‘Bel je me?’ vraag ik.

‘Heb ik alles van je?’ vraagt hij.

‘Ja, je hebt alles van me,’ zeg ik, terwijl ik denk aan de ladingen telefoonnummers met ‘bedankt voor de heerlijke avond’ op de keukentafel waar ik het mijne tussen gedumpt heb. Hij zegt dat hij zal bellen, maar het klinkt te zwak om houvast te bieden.

Het is half twee en het is de eerste lekkere warme dag van het jaar. In de tram op de terugweg staat een voluptueuze, blonde vrouw. Een in ragfijne stof gehulde borst steekt uit haar openhangende mantel en haar tepel lijkt met een onzichtbare draad aan het puntje van mijn neus verbonden te zijn. Ze kijkt me uitdagend aan en ik weet weer eens even niet meer wie of wat ik ben.

‘Ja, het is lente!’ roep ik als ik ben uitgestapt tegen de auto’s die over het warme asfalt voorbijzoeven. Ik probeer mijn stem iets van het theatrale, lyrische van Ramses mee te geven, maar ik oogst alleen verwondering bij een oude vrouw met twee boodschappentassen, die gelijk met mij oversteekt.

_____________________________________

Reactie Ramses
 
 

Posted on Leave a comment

Ramses (3)

Het eerste wat me opvalt als we de voorkamer van zijn woonruimte aan de Herengracht betreden, is de gelijkenis met de interieurs die ik gekend heb van keurige, studerende meisjes in het midden van de jaren zeventig. De blauwe vloerbedekking, het tweezitsbankje en de lege wijnflessen. Alleen de verzameling geluidscassettes overal op de vloer, het lege zakje wiet, de evenzo lege pakjes pijnstillers en de overvolle asbakken doen vermoeden dat dit niet de woonruimte van een studente Frans is.

Rechts van de schoorsteen hangt een portret van de zanger, naar zijn zeggen geschilderd door een vijftienjarig meisje. Het is een leeftijdsloze Ramses die schoonheid uitstraalt zonder pijn. Aan de andere muur hangt een groot wit canvas, dat hij zelf van plan is te beschilderen. ‘De hele stad hangt vol met mijn werk. Zodra ik wat geschilderd heb, geef ik het weg.’ Het laagje nicotinegeel dat als een film over het doek ligt doet vermoeden dat hij momenteel andere ambities heeft.

De ‘clearance’ wordt tussen de post uitgehaald. ‘Ik moet het je gewoon laten zien. Ik ben zo ontroerd!’ Inderdaad toont het formulier dat de heer R. Shaffy vrij is van HIV antibodies. Het formulier heeft echter niet de misschien zo bedoelde liefdesprikkelende uitwerking op me. Ik denk aan een vriend die jaren eerder aan een vreemde vorm van leukemie overleden is. Het woord AIDS bestond nog niet eens. Aan mij hoefden ze geen geld meer uit te geven om voorgelicht te worden. Straks in het nu voor de hand liggende bed zal het nog genoeg door mijn hoofd spoken. Formulieren baren me sowieso alleen maar angst in, ongeacht hun inhoud.

Het gesprek komt op mij en ik vertel dat ik wel eens iets in de journalistiek doe. Een uitspraak die me meteen doet vragen of hij het vervelend vind om zo iemand in zijn huis te hebben. ‘Wat voor kwaad zou jij me nou kunnen aandoen?’ zegt hij, niet zonder spot in de ogen. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik nog voordat zijn lippen de mijne raken.

De zon komt op en de gracht verliest iets van het effect van opeengestapelde doodskisten dat ik er steeds weer bij zonsopkomst in moet zien. Mijn echtgenote moet nu ongeveer wakker worden en zich afvragen waar ik uithang. ‘Ik moet eigenlijk mijn vrouw bellen,’ zeg ik, terwijl ik me los maak uit de omhelzing en een tweede flesje Duvel open. Als ik haar aan de lijn heb, is de eerste vraag waar ik ben. Ik wil het zeggen, maar ik vind het opeens een beetje pedant klinken. ‘Misschien moet hij het zelf maar zeggen,’ opper ik en geef de hoorn door.

‘Met Maxime’s,’ zegt Ramses. Er volgen nog drie andere even bizar gekozen namen en ik pak de hoorn weer van hem af.

‘Ramses?’ vraagt mijn echtgenote. ‘Goed geraden,’ antwoord ik droogjes, maar ik ben geschrokken. Als ik de hoorn heb neergelegd, ben ik nog steeds bij haar. Hoe heeft ze dat in godsnaam kunnen raden? Ramses vindt het schitterend. ‘Dat is de vrouw jongen. Zij weet het al. Hahaah! Wij hebben een verbond! Jij en ík.’

Later vertelt Ramses dat hij bij de buurman – hij wijst naar boven – in hypnose is en dat hij in trance met een vrouw geslapen heeft. Hij maakt wilde bewegingen met zijn middel en hij lacht. Als hij me vervolgens met ernstige blik meldt dat hij uitsluitend homoseksueel is, verbaast me dat. Er is iets in zijn strelingen en de manier van zoenen die mij, in tegenstelling tot wat ik ervaar bij andere mannen, een vrouw doet voelen, al kan ik niet verklaren waarom.

Hij zet een bandje op. Een opname waarbij hij geen tekst zingt, maar geluiden produceert die spontaan in hem opkomen. Het klinkt me Russisch in de oren. ‘Mijn moeder was Russisch,’ zegt hij met een serieuze blik. ‘Ja, ja,’ antwoord ik, matter dan ik bedoel. Ik realiseer me opeens dat ik zoveel van hem gehoord, gelezen en gezien heb, dat de mogelijkheid tot het normaal uitwisselen van personalia als voorspel bij hem alle kracht verloren heeft. Bijna alles wat hij me voor het eerst vertelt, hoor ik minstens voor de tweede, derde of vierde keer.

In plaats daarvan spelen we een spelletje. Ik raad de emoties achter de klanken van zijn stem. Hij denkt steeds even na om me dan vervolgens iedere keer weer gelijk te geven. Alleen uit het enthousiasme waarmee hij ‘ja’ zegt of ‘ja!’ roept, blijkt wanneer ik echt goed zit.

Het lied eindigt met een paar hele ingetogen keelklanken die doen denken aan een dier in het nauw. Hij draait de volumeknop die al ver boven de vervormingsgrens staat afgesteld terug, kijkt me verontschuldigend aan en haalt zijn schouders op alsof hij de witte wijn die hij voor de opname gedronken zegt te hebben, verantwoordelijk wil stellen voor deze klanken. ‘Schaamte!’ roep ik. Eerst betrekt zijn gezicht, dan pakt hij mijn hand en zegt met wat dronken ernst lijkt dat ik hem begrijp. Dat het heerlijk is dat er iemand is die hem begrijpt.

Er volgt een regen van complimenten: dat ik zulke mooie ogen heb, dat hij zich thuis voelt bij me. I bet you say that to all the boys, denk ik, maar ik betrap mezelf er wel op dat ik als een braaf meisje uit de provincie in zijn armen lig te zwijmelen.

(wordt vervolgd)
 
 

Posted on Leave a comment

Ramses (2)

Hij zit aan de bar en laat zich omarmen door een grijsharige vrouw. Ze is nog in alles de kroegtijger die ze twintig jaar geleden – getuige haar verlopen hoofd – ook al moet zijn geweest. Haar monoloog heeft de nadrukkelijke zelfverzekerdheid van iemand die gewend is om in nuchtere toestand met gebogen schouders door het leven te gaan. Centraal in haar betoog staat de Zuid-Amerikaanse man die naar haar zeggen een gigantische afknapper is in bed. Iets wat de eigenaar van de bar bestrijdt. Hij maakt gebaren in de richting van de deur als de vrouw zijn argumenten met ‘macho gelul’ blijft afdoen. Ramses probeert haar te troosten maar elk teder gebaar schijnt alleen maar meer rancune in haar op te roepen.

Ergens loopt een Enrico of een Juan rond die goed op haar hartje is gaan staan, dat is duidelijk. De man en de vrouw waarmee Ramses eerder de zaak betreden heeft beginnen het duidelijk als storend te ervaren dat de luidruchtige monoloog van de vrouw concurrentie is aangegaan met het orkest dat meters verder een lied ten gehore brengt.

Ramses luistert, hoezeer het betoog ook van blinde haat doortrokken is en hij probeert de vrouw te bedaren met complimenten. ‘Je bent een mooi mens. Een heerlijk mens!’ Maar als ze een glas witte wijn over zijn broek morst, slaat zijn houding abrupt om. ‘Wat jij vindt kan me weinig schelen, schat,’ sist hij haar toe, ‘want je moet geen witte wijn op mijn nieuwe pantalon morsen!’ De toon waarop hij dit zegt, is meer dan resoluut.

Het gezicht van de drankzuchtige vrouw schrompelt ineen en Ramses staat op om naar het toilet te gaan. Ze kijkt nog wat om haar heen, ziet de veroordelende blikken en verlaat dan het pand. De eigenaar van de zaak zwaait haar een middelvinger na.

De laatste ronde is geweest. Het orkest pakt in en door de stilte die is ontstaan hoor ik dat de vrouw met wie Ramses is binnengekomen zich ‘midden in een hoofdstuk’ bevindt. Ze moet schrijfster zijn. Haar verwaarloosde lichaam en de manier waarop ze gekleed is spreken dit in ieder geval niet tegen. De man die naast haar zit probeert een gesprek met Ramses te beginnen. ‘Je ziet er echt veel beter uit dan we verwacht hadden,’ opent hij. De blik in zijn ogen verraadt onkunde over de hardheid van zijn uitspraak.

Ramses schatert en bedankt hem. De vrouw schiet toe om het gesprek in andere banen te leiden. Ze verontschuldigt zich voor de cruheid van de vraag, een uiting van plaatsvervangende schaamte die doet vermoeden dat zij het bed deelt met de vraagsteller.

Ramses bestelt gin-tonic en naast hem zit ik bier te drinken. Als mijn glas leeg is dan heb ik geen reden meer om te blijven zitten dus ik nip aan het glas alsof het onverdunde alcohol betreft, maar ik heb nog maar een bodempje. Het aftellen is gestart. Als hij een minuut of tien later, in tegenstelling tot mij en de andere klanten, toch nog een bestelling doorkrijgt, zie ik in dat mijn lot beslecht is. Ik kan mijn hand niet eeuwig zo om het glas gevouwen houden dat het barpersoneel niet ziet dat het leeg is.

Rechts van me zitten twee zielen de schoonheid van een overwinning van Ajax te bespreken. Als ze merken dat ik hen observeer, proberen ze me in hun gesprek te betrekken. Een actie die ik bot ontwijk. Ik wil van links aangesproken worden en ik ben niet van plan mijn pogingen te staken voordat ik de deur uit moet.

Als ik even later terugkom van het toilet, is mijn glas gespoeld en weggezet. Ramses is in gesprek met de Ajax-liefhebbers. Ik kan er nu, na mijn eerdere actie, moeilijk bij gaan staan. Ook ik moet, als de grijsharige, het pand verlaten. Buitengekomen geef ik het echter niet op. Ik loop rondjes en informeer vergeefs of er nog kroegen open zijn. In arren moede posteer ik me voor een snackbar op honderd meter afstand van het café en tuur naar de schimmen die het café verlaten.

Uiteindelijk denk ik hem aan de zwaaiende gang en de lange jas te herkennen. Hij is alleen. Ik werp de rest van mijn patatje in een afvalbak en ren in zijn richting om pas meters achter hem mijn pas in te houden. Hij is stil blijven staan, maar niet door de cadans van mijn voetstappen schijnt het. Hij graait in zijn zak en ik hoor het gerinkel van kleingeld dat hij met zijn wijsvinger door de hand schuift.

Als ik zie hoe hij staat te wiegen op zijn benen, moet ik – de spanning van het moment ten spijt – denken aan een gedicht, waarvan ik meteen met dronken spontaniteit de laatste strofe begin voor te dragen. Bij de laatste regel: ‘…so be careful when you bend over…’ draait hij zich om. Verstrooid neemt hij me eerst langzaam van top tot teen op. Als hij daarmee klaar is, lijkt hij een doorregende man die opeens de wolken ziet wijken.

Hij is mooi als zijn ogen zo oplichten en zijn kin omhoog gaat op de manier die je alleen ziet bij mannen die gewend zijn aandacht met wagonladingen te ontvangen. ‘Ik stond te tellen of ik nog genoeg geld had voor een taxi’ zegt hij, terwijl hij de vuistvol kleingeld vertwijfeld omhoog houdt. ‘Is er nog wat open? Ga je nog ergens naartoe?’ Ik schud mijn hoofd en vraag hem of hij misschien zelf thuis nog wat te drinken heeft.

‘Wat heerlijk dat je er bent, zegt hij, ‘ik heb nog wat te vieren. Ik ben zo ontroerd. Het is niet te geloven!’ Het is voor mij moeilijk te zien of hij oprecht is; als hij serieus kijkt, drukt zijn gezicht ook ontroering uit. Het zit ‘m in de vorm van zijn ogen en in de lijnen die zijn rimpels trekken.

Hij neemt me in de armen en drukt me tegen zich aan, zoals ik hem dat die avond vele malen eerder heb zien doen met anderen en hij vertelt me zijn verhaal. Dat hij vanochtend een bruine envelop uit de brievenbus heeft gehaald. Dat hij zijn ogen niet heeft kunnen geloven toen hij las dat hij niet HIV positief was. ‘Het is lente!’ galmt het over het met lege patatbakjes bezaaide plein.

Gearmd lopen we over het plein in de richting van de taxi. ‘Ik ben zo ontroerd!’ klinkt het steeds weer. ‘Het is lente en ik dacht dat ik dood zou gaan!’

(wordt vervolgd)
 
 

Posted on Leave a comment

Ramses (1)

Misschien omdat het Gay Pride is, maar vooral omdat ik er zin in heb, ga ik het verhaal over een nacht met Ramses Shaffy in afleveringen op mijn blog plaatsen. Indertijd (1989?) werd ik voor rotte vis uitgemaakt in de gedrukte pers. Het NRC Handelsblad verweet mij onveilige seks, Pauline Terreehorst van de Volkskrant beweerde dat ik het verhaal uit mijn duim gezogen had en voegde eraan toe dat ik ongetwijfeld ‘het kledderigste stuk ooit’ had geschreven. Bijgaande mijn illustratie bij het verhaal dat in de eerste Nederlandse Playgirl werd geplaatst. Handschrift op de achtergrond is dat van Ramses, het is een opzet voor een tekst van een lied dat er naar mijn beste weten nooit gekomen is.
 
Ik hecht eraan de reactie van Ramses vooraf te laten gaan aan mijn tekst omdat ik mij indertijd vooral geërgerd heb aan de kritiek dat ik het verhaal verzonnen zou hebben. (Deze brief heb ik overigens ook eerder geplaatst op FB, echter zonder het verhaal zelf.)